Proust en Ruskin
Bien étonnés
Om in Items #1 Spuybroek, Ruskin en Proust aan te treffen in een kennelijk actueel discours is een mooi gevalletje van bien étonnés de se trouver ensemble. Als Proustiaan kan ik het niet laten de in Items geschetste rol van Proust ten opzichte van John Ruskin te nuanceren. Ik denk namelijk dat de vergelijking die Bernard Hulsman tussen beiden maakt, in het kader over Ruskin bij zijn interview met Spuybroek, een beetje mank gaat. Hij schrijft onder andere: "Ook buiten Engeland werd [Ruskins] werk gewaardeerd en vergeleken met dat van bijvoorbeeld Marcel Proust."
Maar Marcel Proust (1871-1922) was twee generaties jonger dan Ruskin (1819-1900). De oudere kunsthistoricus was een van zijn grote rolmodellen, waarmee hij in het begin van zijn carrière hevig dweepte. Proust deed – met zijn moeder en vrienden – een gebrekkige poging delen van Ruskins werk te vertalen hetgeen resulteerde in ‘La Bible d’Amiens’ en ‘Sésame et les Lys’. Daarna stokte het. Proust beheerste het Engels matig en de stroperige stijl van Ruskin maakte het niet makkelijker. Diens breedsprakigheid – bij het en detail en onder verschillende lichtvallen beschrijven van (gotische) architectuur – is een duidelijk aanwijsbare literaire invloed op Proust en zijn vertragende en daardoor wèl hypersensitieve beschrijvingen. Ruskins schrijfwijze doet ons nu denken aan de wollige, toeristische journalistiek waarmee Michel Houellebecq in zijn recente roman ‘La carte et la territoire’ prachtig de spot drijft.
Ruskins bloemrijke beschrijvingen stimuleerden Proust tot architectuurtochtjes langs Franse gotische kathedralen en later ook zijn reis naar Venetië. Niet naar de Hollandse meesters in Amsterdam en Delft want die verafschuwde Ruskin juist. Conceptueel leerde Proust van Ruskin hoe je met een extreme perceptie van de realiteit een “onvrijwillig geheugen” sublimeert. Eenvoudiger gezegd: een fascinatie voor een boven de tijd uitgetild erfgoed met zijn anonieme makers.
Maar Proust ontwikkelde zich hierin duidelijk verder dan Ruskin. Wanneer je Prousts ‘Recherche-cyclus’ aandachtig leest, kun je daaruit bijvoorbeeld de filosofische implicaties van de fotografie en daarop volgende – hem nog onbekende, ook digitale – beeldmedia distilleren. De onvoorwaardelijke overgave aan een “bewustzijnsstroom” met meervoudige ervaringslagen maakt Proust nog steeds uitzonderlijk. Je zou zelfs de – door animatietechnieken gestuurde – vroege blob architectuur die Lars Spuybroek met zijn Waterpaviljoen enkele decennia terug maakte in verband met Proust kunnen brengen: de tijd die uit vloeiende toestand stolt tot architectuur. Wonderlijk dus dat Spuybroek zich nu juist tot Ruskin “bekeerde”.
Tegen het eind van zijn leven verketterde Ruskin in zijn aartsconservatieve dogmatiek de impressionistische schilderijen van Whistler, ook al waren die een duidelijke voortzetting van wat Turner, Ruskins lievelingskunstenaar, deed. Dit leidde zelfs tot een treurig proces over smaad dat Whistler tegen de inmiddels dementerende Ruskin aanspande. Whistler won, maar de kwestie (kostelijk beschreven in diens ‘The Gentle Art of Making Enemies’) richtte hem financieel ten gronde. Ruskins starheid als kunsthistoricus bleek andermaal uit het feit dat hij erotische tekeningen van Turner, die hij in bezit kreeg, verbrandde omdat ze niet pasten in zijn beeld van de kunstenaar.
En Proust stelde zijn mening uiteindelijk ook bij. In een brief die hij omtrent 20 januari 1900, de dag dat Ruskin overleed, schreef aan zijn Britse vriendin Marie Nordlinger, die hem had geholpen bij de Ruskin-vertalingen, beweent Proust eerst in alle toonaarden Ruskins heengaan. Aan het eind schrijft hij echter dat “die vervelende Ruskin verboden heeft dat zijn werken in het Frans worden vertaald, zodat mijn arme vertalingen ongepubliceerd zullen blijven.” Later in de ‘Recherche’ volgt de definitieve afrekening wanneer Proust één van zijn personages, Bloch, over Ruskin laat praten als die “verschrikkelijke oude zeurpiet.”
... reageer
Wil je reageren op dit artikel? Stuur een mailtje naar de redactie.