Redactioneel no.5, 2010

Max Bruinsma, 15 oktober 2010

Denken maken

Maken en denken zijn en blijven vrij fundamenteel verschillende activiteiten, en het kan geen kwaad dat voor ogen te houden bij het integreren van maak- en denkdisciplines in het ontwerponderwijs.

Een van de woorden die het vaakst in samenhang met ‘design’ worden gebruikt is ‘innovatie.’ Zozeer, dat het wel een tautologie lijkt. Design is innovatie. Die associatie komt deels voort uit de geschiedenis van het design, waarin de meest iconische ontwerpen vaak ook de meest innovatieve zijn. De achterpootloze stoel, de asymmetrische typografie, de Citroën DS, de IBM bolletjestypemachine, de minirok, om maar een paar willekeurige hoogtepunten te noemen, zijn behalve ijkpunten in de designgeschiedenis ook innovatieve hoogstandjes. Het lastige van innoveren is dat het resultaat ervan, als het zijn tijd vooruit is, vaak gezien wordt als onbestaanbare afwijking van de norm, maar als het eenmaal is ingedaald in de dagelijkse werkelijkheid zelf tot norm wordt, die innovatie remt. Uta Eisenreich: “Hieruit blijkt hoe vroeg we al beginnen het denken en kijken te normeren. Het is het probleem van de common sense: het meest voor de hand liggende is juist, terwijl andere, buitengewone oplossingen als fout worden bestempeld.” Kijk naar de receptiegeschiedenis van de stroomlijn: in de jaren ‘dertig alom gezien als de ultieme vernieuwende vormgeving, nu als een windtunnelnorm die de saaie middelmaat symboliseert en vormvernieuwing hindert.

Innovatie en design gaan vaak samen, maar dat wil niet zeggen dat ze synoniem zijn. Het basisprincipe van een ontwerp kan eeuwenoud zijn, maar als een ontwerper dat principe en de tot norm gestolde vorm die het heeft gekregen opnieuw interpreteert, kan er een variant ontstaan die ons opnieuw laat kijken naar dat oude ding. Timo de Rijk: “Waar krijgt een object betekenis en hoe gaat dat in zijn werk, want dat is niet iets wat een ontwerper alleen bepaalt.” Rietvelds rood-blauwe stoel, bijvoorbeeld. Eigenlijk nauwelijks innovatief, maar wel een bijna archetypisch product van ontwerpdenken. Dat is een soort denken in vormen, materialen, constructies en gebruik, dat altijd gericht is op hoe bestaande dingen beter gemaakt kunnen worden, maar ook op wat de dingen zoals ze zijn gemaakt eigenlijk betekenen. Uitvinders – de ware innoveerders – houden zich daar vaak niet mee bezig, met wat hun uitvindingen maatschappelijk of cultureel kunnen betekenen, voorbij de gedachte dat ze een technische sprong voorwaarts zijn. Ron Kaal: “Er zijn uitvindingen en er is vormgeving. Niet altijd vormen die twee een gelukkig huwelijk.”

‘Design-thinking’ is, net als innovatie, een modebegrip, maar de vraag is wat er tegenwoordig eigenlijk mee bedoeld wordt. Het soort van out of the box denken dat zich bezig houdt met alternatieven verzinnen voor de norm die ons intussen is gaan vervelen? Of een nadenken over wat de dingen in onze dagelijks omgeving betekenen in termen van gebruik, nut, productiewijze, energieverbruik, duurzaamheid en culturele symboliek? In het eerste geval krijg je starchitects en designerstars die hysterisch proberen hun producten te laten opvallen temidden van de grijze massa, met het argument dat hun ontwerp een kritisch vertoog over de gelijkvormigheid van de rest inhoudt; in het andere geval krijg je misschien helemaal geen product. Evert Ypma: “We focussen nog teveel op het autonome artefact, het transactionele ontwerp, en te weinig op processen en contexten.” Het is de tweeledige valkuil van designdenken: dat je het product als illustratie van je denken ziet, of aan denken genoeg hebt en het product vergeet. In beide gevallen is wat vroeger een kern van het ontwerpen was – het bedenken van een maakbaar en tastbaar product, of dat nu vernieuwend was of gewoon goed – bijzaak geworden, een randverschijnsel van een vooral conceptuele bezigheid. Roelien Plaatsman: “Wie maakt uit wat een verschijnsel is, en wat een randverschijnsel?” Dat hoeft overigens niet slecht te zijn. Net als de conceptuele kunst heeft ook het conceptuele design het denken over wat de discipline in essentie inhoudt op scherp gezet. De blik richten op contexten en consequenties van het ontwerpen verrijkt het vak en verdiept het inzicht erin. Het herijkt de brief achter elk ontwerpen, en het voorkomt dat de norm, de gebruikelijke benadering, te gezellig wordt. Barbara Hennequin: “Zit je net lekker in de romantiek van de academie, komt de realiteit op je dak vallen…” Maar net zoals ontwerpen en innoveren verschillende zaken zijn, moeten ook designdenken en design niet verward worden. In het ontwerponderwijs gebeurt dat regelmatig, en ook dit jaar hebben we talloze afstudeerders gezien die blijk gaven van goed en origineel denken over design, zonder dat er ook maar in de verste verte een praktisch ontwerp uitkwam. Enerzijds kun je die grensvervaging tussen theorie en praktijk, tussen reflectie en maken, verheugend vinden. En de inhaalslag die op academies en universiteiten wordt gemaakt om het nadenken over design, zijn geschiedenis en vertogen een plaats te geven, is zeer toe te juichen, al was het maar omdat mensen die kunnen nadenken over design zich ook op andere manieren nuttig kunnen maken dan als praktiserend ontwerpers. Jurgen Bey: “Afstudeerders hoeven geen ontwerpers te worden. Aan opdrachtgevers en ondernemers of beschouwers met visie is ook behoefte.”

Anderzijds vervagen de grenzen soms zozeer dat men dreigt te vergeten dat design ook over maken gaat – en dat het vermogen om na te denken, net als creativiteit, een talent is dat geoefend en ontwikkeld moet worden voordat het kan bloeien. Maken en denken zijn en blijven vrij fundamenteel verschillende activiteiten, en het kan geen kwaad dat voor ogen te houden bij het integreren van maak- en denkdisciplines in het ontwerponderwijs. Het kan, maar het blijft zaak de balans tussen het opleiden van denkers en makers goed in de gaten te houden. Jules van de Vijver: “In recent hersenonderzoek twijfelt men overigens sterk aan de mogelijkheden van het menselijk brein om te ‘multitasken.’” 

 

... reageer